Ik verwonder me iedere keer als de treindeur opengaat over hoe verschillend wij mensen zijn. Alsof je een zak Engelse drop opentrekt en je naarmate de zak verder scheurt telkens een nieuw soort dropje tegenkomt. Ook hier is de ene lekkerder dan de andere, maar ja de vieze moeten er toch een keer uit. Het zal hen zelf een worst wezen, als ze er allemaal maar als allereerste uit mogen.
Ik zit buiten op een houten bankje als naast mijn oor een zeepbel uit elkaar spat. Wanneer ik omhoog kijk zie ik honderden bellenblaasbellen, alsof er net ergens een vrachtwagen met liters zeepsop is omgevallen. Boven op het dak van een rijtjeshuis verschijnt een jongetje met bruine krullen. Hij zwaait naar me. Nu weet ik het zeker: het is eindelijk zomer.