Met een rood bezweet hoofd rennen de marathonlopers over de ongelijke kasseien me tegemoet. In de straat waar ik loop, staan geen toeschouwers. Vanbinnen bekruipt me het gevoel dat ík ze moet aanmoedigen. Maar wat moet ik roepen? Als er een voorbijkomt mompelt een oudere man naast me zachtjes: “Zet ‘m op jongen, nog een klein stukje.” Als dat je geen vleugels geeft.
Er gaat niks boven nieuwe schoenen. Tenminste, als ze passen. Maar dat laatste blijft een dingetje. Mijn rechtervoet is namelijk iets groter dan mijn linker. Alsof mijn vader bij de ene kant iets te scheutig is geweest en bij de andere kant net een stukje is vergeten. Dus nu loop ik al de hele dag met mijn tenen in een dwangbuis omdat ze morgen wél gaan passen. Toch?