Met een rood bezweet hoofd rennen de marathonlopers over de ongelijke kasseien me tegemoet. In de straat waar ik loop, staan geen toeschouwers. Vanbinnen bekruipt me het gevoel dat ík ze moet aanmoedigen. Maar wat moet ik roepen? Als er een voorbijkomt mompelt een oudere man naast me zachtjes: “Zet ‘m op jongen, nog een klein stukje.” Als dat je geen vleugels geeft.
Godskolere wat is het koud. Soms stap je weleens ergens binnen waar de verwarming zo hoog staat dat je met een warme zweterige subtropische palmboom in je gezicht wordt geslagen. Vandaag lijkt het eerder alsof ik midden in de Finse sneeuw zonder kleren naar buiten ben gestapt en een verdwaald rendier me de hele tijd zachtjes op mijn ballen blaast.