Met een rood bezweet hoofd rennen de marathonlopers over de ongelijke kasseien me tegemoet. In de straat waar ik loop, staan geen toeschouwers. Vanbinnen bekruipt me het gevoel dat ík ze moet aanmoedigen. Maar wat moet ik roepen? Als er een voorbijkomt mompelt een oudere man naast me zachtjes: “Zet ‘m op jongen, nog een klein stukje.” Als dat je geen vleugels geeft.
Ik sta op straat te praten wanneer een kleine Indonesische vrouw het kinderdagverblijf naast ons huis uitloopt met een buik die bijna net zo groot is als dat ze zelf lang is. “Gefeliciteerd mevrouw”, zegt mijn gesprekspartner wijzend naar de buik. Met veel pijn en moeite perst ze een glimlach over haar lippen. Wanneer ze de straat oversteekt hoor ik haar hardop mopperen. Vast niet gepland.