Hij zit mokkend op een stoel met zijn armen over elkaar. Het is eigenlijk meer een klein krukje, zo’n rond huishoudtrapje dat toevallig tussen alle kledingrekken staat. Hij draagt een blauw geruit colbertje met in zijn nek een prikkend prijskaartje. Zijn pruillip doet een op uitbarsting staande vulkaan verbleken. Dat wordt een ijsje met heel veel bolletjes en spikkels.
Hardop zuchtend komt ze binnen. Ze gaat naast mij op de bank zitten, maar staat meteen weer op om haar natte regenjas aan de kapstok te hangen. “Nou, nou, wat een weer hè”, zegt ze tegen me. Ik knik en bereid me voor op zo’n ouderwetse klaagzang over het weer. “Lekker weer een keer een hele dag regen”, zegt ze tot mijn verbazing. “Die verdomde klotepollen ook.”