Met een dreun landt ze op de stoel tegenover me. Beleefd schuif ik mijn spullen opzij, maar het lijkt er niks uit te maken. Nog voordat ze fatsoenlijk zit scheurt ze met geweld een kant-en-klare maaltijdsalade open om de groene sla met een mes te lijf gaan als een volleerde Japanse samoerai die het in zijn eentje opneemt tegen een leger uit een oude Song-dynastie.
Ik zit buiten op een houten bankje als naast mijn oor een zeepbel uit elkaar spat. Wanneer ik omhoog kijk zie ik honderden bellenblaasbellen, alsof er net ergens een vrachtwagen met liters zeepsop is omgevallen. Boven op het dak van een rijtjeshuis verschijnt een jongetje met bruine krullen. Hij zwaait naar me. Nu weet ik het zeker: het is eindelijk zomer.