Onder het geluid van klinkend staal betreed ik de winkel. Het is niet meer dan een werkplaats met een oude kassa, de geur van vers rubber, lampenolie en okselzweet. Welkom in de fietshemel, waar de engelbewaarder in een hoekje een ketting aan het smeren is. Bijna weer zo goed als nieuw. En hoe glanzender het chroom, des te smeriger zijn handen.
Ik zit buiten op een houten bankje als naast mijn oor een zeepbel uit elkaar spat. Wanneer ik omhoog kijk zie ik honderden bellenblaasbellen, alsof er net ergens een vrachtwagen met liters zeepsop is omgevallen. Boven op het dak van een rijtjeshuis verschijnt een jongetje met bruine krullen. Hij zwaait naar me. Nu weet ik het zeker: het is eindelijk zomer.