Terwijl de herten hun dagelijkse ronde door het bos maken, spreidt de reiger zijn vleugels totdat hij bij de waterkant is aangekomen. Refreinen van “Oh, wat mooi” en “Ah, wat fijn” doorbreken de eindeloze coupletten van krakende wandelschoenen. Een klein roodborstje vliegt van boom naar boom op zoek naar eten. Kon het morgen maar weer zondag zijn.
Ik zit buiten op een houten bankje als naast mijn oor een zeepbel uit elkaar spat. Wanneer ik omhoog kijk zie ik honderden bellenblaasbellen, alsof er net ergens een vrachtwagen met liters zeepsop is omgevallen. Boven op het dak van een rijtjeshuis verschijnt een jongetje met bruine krullen. Hij zwaait naar me. Nu weet ik het zeker: het is eindelijk zomer.