Vanuit het raam kijk ik uit op het balkon van de overbuurvrouw. Het liefst loopt ze de hele dag in een panterprint terwijl ze buiten sigaretjes rookt. Ze komt net thuis met haar man: type ruwe bolster, blanke pit. Nog voordat ze de deur opendoet tilt hij haar jurk omhoog. Wat overblijft is een dun stukje stof van een luipaard string, en een rode handafdruk op haar rechterbil.
“Zelf doen.” Ik hoor het me als vierjarig jochie zeggen. Het maakte niet uit of een krat twee keer zo groot en minstens drie keer zo zwaar was als mijn eigen lichaam, ik moest en zou het zelf over de drempel heen slepen. Zesentwintig jaar later is er eigenlijk niks veranderd. Al komen er nu woorden uit mijn mond die mijn moeder me nooit heeft aangeleerd.